Het ecosysteem
Als de zon niet zou schrijnen dan zouden er geen bomen en planten kunnen leven, de dieren die deze bomen en planten eten kunnen dan ook niet meer leven en de roofdieren hebben dan ook geen eten en kunnen er dan dus ook niet eten. Dit heten biotische factoren.
In een ecosysteem vormen organismen en omgevingsfactoren een samenhangend geheel. Alle organismen samen in een ecosysteem noemen we een levensgemeenschap. De levensgemeenschap leeft in een omgeving waar de levensomstandigheden ongeveer gelijk zijn: de biotoop. Organismen in een levensgemeenschap hebben met elkaar te maken. Een boom neemt bijvoorbeeld licht weg ten koste van een bodemplant. Voor de bodemplant is de boom een biotische factor die invloed heeft op zijn leven. De bodemplant gebruikt ook voedsel en vormt dus zelf ook een biotische factor die invloed heeft op de boom. In een levensgemeenschap vormen planten voedsel voor dieren. Op hun beurt worden dieren weer geten door andere dieren. Dode planten en dieren vormen voedsel voor bacteriën en schimmels. Op deze manier beïnvloeden de organismen in een ecosysteem elkaar.
Om te weten hoeveel dieren er in een bos leven kun je kijken hoeveel voedsel er is en zo kan je zien hoeveel dieren er leven. Maar een betere methoden om de populatiegrootte te meten is door een aantal dieren te vangen bijvoorbeeld 150 konijnen en dan die te merken. Dan moet je een week later weer 150 konijnen vangen je hebt dan 48 gemerkte konijnen gevangen. Dan doe je 150x150:48 = 468,75 = 469 konijnen. En om de dichtheid van een soort te bereken kijk je hoeveel er leven en dan kijkt hoe groot hun leefomgeving is. Een leefomgeving is een gebied waar het soort kan leven, zo kan een hert niet in de stad leven, dit zijn beperkings factoren. Je kunt een leefomgeving ook nog bekijken door de tolerantiegrenzen, zo kan een hond leven tot 55 graden, als het warmer word sterft die. Bij planten heb je tolerantiecurve (staat voor optimumkromme) deze geven aan bij wat voor tempratuur de plant het best groeit en vanaf welke tempratuur de plant begint te groeien en bij welke tempratuur de plant stopt met groeien.
In de natuur leven verschillende soorten. Een voorbeeld is de vos. Er zijn altijd meerdere vossen in een bos dus er is altijd concurrentie tussen de vossen. Een voorbeeld van deze concurrentie is het voedsel. Alle vossen eten voornamelijk konijnen, alle vossen moeten dus strijden voor de konijnen anders hebben ze geen eten. Dit is concurrentie. En dit werkt ook zo met hun leefgebied, zo plassen wolven om hun leefomgeving waardoor andere wolven weten dat ze in iemand anders leefomgeving komen. Een voorbeeld van voedselrelatie is predatie. Dit houd in het doden van dieren voor voedsel. Het dier dat een ander dier eet noem je een predator en het dier dat gegeten word is de prooi.
Symbiose is het samenleven van twee soorten. Symbiose heeft 3 verschillende onderdelen, het eerste onderwerp is mutualisme, dat betekend dat beide soorten voordeel hebben. Een voorbeeld is korstmossen dat is een samenleving van een alg (ook wel groene plant genaamd.) en een schimmel. Het 2de onderdeel van het symbiose is het commensalisme, dit betekend dat de ene soort een voordeel heeft en de andere geen nadeel of voordeel. Een voorbeeld is een haai/zeeschildpad en een zuigvis (zie plaatje). De zuigvis zuigt zich aan de haai of schildpad en kan dus zonder moeite mee rijzen (een voordeel) en de haai of schildpad heeft daar geen probleem mee (neutraal). Het laatste onderdeel is parasitisme, dit betekend dat de ene soort een voordeel en de andere nadeel. Een voorbeeld van deze situatie is een lintworm in de darm van een zoogdier of vlooien op een huisdier. Voortplantingsrelatie houd in dat twee dieren gaan paren en zo zich voortplanten.
Elk dier heeft een functie daar heeft die een bepaalde vorm bij, zo heeft een pelikaan een extra grootte mond. Daarin houd die eten vast om zijn jongen te voeren. Een pinguïn heeft dit ook hij kan ook heel veel eten bewaren in zijn mond.

Maak jouw eigen website met JouwWeb